
Ik ken dit bosje al een tijd. Ik weet dat ze eronder wonen. Wanneer ik er langs loop, groet ik ze. Ik geef ze af en toe een offer van rook, of een mooie kastanje die ik vond.
‘Hallo landgeesten van onder het bosje’, kondig ik mijn aanwezigheid aan. ‘Ik ben hier om jullie te eren en wil jullie graag beter leren kennen’.
Ik krijg een inkijk in het hol. Het is veel dieper dan ik dacht en loopt af, de aarde in. Het is overwoekerd met bramenstruiken en takken, scherpe dingen. Wanneer ik erin zou reiken zou mijn mouw aan de doornen blijven hangen. Muizen scharrelen tussen de rijpe bramen, op zoek naar een hapje.
Dan zie ik ze. Ik realiseer me nu pas dat ik ze nooit echt goed gezien heb. Spichtig en scherp, met lange ledematen en krassende vingers. Als takken, of doornen. Scherpe ogen en tanden. Nieuwsgierig naar mij, net zoals ik nieuwsgierig naar hen ben. ‘Dit is ons hol, je mag dit niet als ingang gebruiken. Maar je mag hier wel achterlaten waar je vanaf wil, dan nemen wij het mee naar beneden’. Een beeld flitst voor mijn geestesoog van lange, dunne vingers die een draad wol het gat in trekken. Ik hoor gekras en gekwetter wat ik niet versta, maar op een bepaalde manier wel begrijp. We kunnen samenwerken.