
Een kaal landschap, de hemel grijs. Ik sta voor een enorme jeneverbes. Om de stam kronkelt een slang. Ik realiseer me dat deze significant moet zijn, maar weet nog niet precies hoe.
Uit een deur in de stam komt een vrouw. Oud, voorovergebogen, leunend op een stok. Het stereotype sprookjesheks. Ze is gehuld in een grijze, draderige mantel die over de grond sleept, net als de grijze draden die vanuit de wortels van de jeneverbes het landschap in schieten. Een scherpe neus, een nog scherpere blik en een grijnzende lach waarin tanden missen. Ik stel me voor, zeg dat ik haar via mijn leraar ken en dat ik begreep dat ze bedreven is in weven en de draden in het landschap. Of ze me lessen kon geven. ‘Wat wil je dan precies leren, vrouwtje?’, vraagt ze me, haar blik priemend. Enigszins beschaamd over mijn onduidelijke vraag stamel ik ‘over dradenmagie en het lopen van het Web van Weurd’. Ze verdwijnt terug de jeneverbes in en de deur sluit.
De lessen beginnen.